Door David Whyte (Vertaling Wisse Tanis)
Een handomlijning
op een muur,
de eerste halo
in de opgetekende geschiedenis,
niet omringend
een bleek getransfigureerd
omhoog gekeerd gezicht,
maar een geopende palm,
de randen vervagen
in de oude
geschilderde
kleuring
van hoeven en
dieren
rennend te midden van
de levende steen,
op dezelfde manier als onze eigen handen
tegen het licht gehouden,
proberen te zien,
vertellen ons iets
over degene die uitkijkt
tussen uitgestrekte vingers.
Iemand licht verbaasd
door de omlijning
van hun eigen uitgestrekte
wonderlijke natuur,
door de manier waarop ze iets kunnen zijn
wat verbazingwekkend is,
afgetekend tegen
wat gemakkelijk niets had kunnen zijn,
een neutraal niets.
De manier waarop je tot een kleine glinstering kunt komen
van begrip
in dat flakkerende,
ondergrondse licht,
en op die primaire
manier van zien: de eerste dageraad
van een buitengewoon
begrip
van andere werelden
buiten je eigen handen,
die terug naar je kijken,
uitreiken om je aan te raken
en je te vinden
en zelfs te bevestigen
in je zelfontdekking
en je zelfbegrip,
in je terugtrekken
om te kijken, zoals zij moeten hebben gedaan,
zo lang geleden, ziend
in het zwakke lamplicht
iets dat tot dit moment
volledig verborgen was geweest,
de vage onderscheiding tussen
waar de wereld
lijkt te eindigen
en waar je begint
te leven, en daardoor
het enige leven dat de moeite waard is om te leven
of om tegen elke achtergrond te schilderen,
het leven waarin je het risico nam
om volledig te leven
tot aan die randen.
De handomlijning
op de muur
ons eerste verlegen gesprek
met de schepping,
de roodbruine bizons beneden opeengepakt
alsof ze keken, en onze hele wereld
verzameld rondom ons,
zoals we nu verzameld zijn,
gehurkt in de grot
en half donker
van ons huidige leven,
kijkend naar die verf geblazen
rond een jeugdige
uitgestrekte hand,
zo vele tienduizenden jaren geleden.
De eerste omlijning
die je duidelijk maakte,
die je en ons bracht, tot geboorte,
uit de omringende,
schijnbaar onbeweeglijke
nu levende, ademende
rots.